HOME IS WHEREVER I’M WITH YOU

In het beloofde land bouwden ze samen een nieuw leven op. De lente brak aan en toen de eerste krokussen verbaasd hun kopjes boven de aarde staken verrees er een huis uit de aarde. Van hout, stro en leem, zoals het nest van een vogel.

 

De dagen waren steeds te kort voor al het werk dat verricht moest worden. Iedereen had haar zorg en aandacht nodig. Het veld. De beesten. Haar drie kinderen. Het werkvolk. ‘s Avonds viel ze telkens als een blok in slaap. Donkere gaten zonder dromen. Geen fut meer om haar schoenen los te knopen. Soms vergat ze de deur op slot te doen. Nochtans had haar man haar geboden dit te doen. Er waren immers afdrukken van klauwen in het hout. ‘Een beer’, had hij geconcludeerd. De kinderen mochten niet meer alleen het bos in.

 

De eerste warme dag. Afgepeigerd begon ze aan haar afdaling naar de rivier. Met beide handen omklemde ze de mand met vuile was die ze afwisselend op haar hoofd of voor haar schoot hield. Het zweet parelde op haar voorhoofd. De zon verblindde haar zicht. Het jachtgeweer schuurde pijnlijk op haar rug.

 

Ze liet de mand vallen aan de bedding van de rivier en veegde de haren uit haar gezicht. Ze boog zich voorover en pletste water in haar hals. Gulzig bukte ze zich nog dieper en dronk als een dier. Pas toen ze weer opkeek zag ze hem. Hij zat op de rots in het midden van de stroom. Naakt. Ze schrok en verstijfde. De man keek haar indringend aan. Ze wilde zich omdraaien en weglopen. Maar iets hield haar tegen. Zijn blik hield haar gevangen. Ze was weerloos.

 

Toen stond hij recht en liep naar de andere oever. Trok een broek aan en knoopte het touw eromheen dicht. Hij deed geen aanstalten zich te haasten. Zij gleed met haar ogen over zijn gebruinde huid. Ze werd overspoeld door een hevig verlangen met haar hand over zijn rug te strelen.

 

Met ontblootte bast waadde hij richting haar. Hij stak zijn hand uit als groet. Zij had nog geen vin verroerd. Enkel haar ogen volgden elke beweging. Ze voelde zich betoverd. Ze wilde het niet maar ze werd nat tussen haar benen. Een heftig kloppend gevoel baande zich een weg van haar vagina naar haar borsten. Haar tepels werden stijf en priemden door de stof van haar witte jurk. Haar gezicht werd vuurrood en gloeide als een brandend kooltje. Ze stak een bevend, slap hand uit. Hij glimlachte en zei iets dat ze niet verstond.

 

Toen deed ze iets waar ze haar hele leven verbaasd over zou blijven. Ze liet zijn hand en zijn ogen niet los. Zijn glimlach verdween en zijn hoofd zakte wat opzij. Hij keek haar vragend aan. Ze had geen plan, ze verwachtte niets. Maar op die paar seconden wist ze dat ze niet meer terug kon. Ze was al te ver gegaan.

 

De dagen waren broeierig heet. En lang. De nachten kort. En rusteloos. Elke dag daalde ze af naar de rivier waar ze hem vond. Telkens opnieuw verstrengelden hun lichamen zich. Ze paarden als beesten in het bos. Telkens opnieuw vergat ze dat ze een getrouwde vrouw was. Een moeder van drie kinderen. Ze voelde zich geen mens meer maar een wild dier met een glanzende flank die haar nek zo lang mogelijk rekte zodat haar paringspartner er zich makkelijker in vast kon bijten als hij haar langs achter nam. Ze praatten nooit. Ze begreep zijn woorden niet. Ooit had hij naar zichzelf gewezen en iets in het zand gekriebeld. Voor ‘t eerst in haar leven vond ze het jammer dat ze niet kon lezen. Met haar hoofd schuddend en haar schouders ophalend keek ze hem verlegen aan. ‘Didymus’ had hij een paar keer herhaald, zichzelf op de borst kloppend. Dat had ze wel begrepen. Ze legde haar hand op haar borst en zei ‘Theodora’.

 

De dagen koelden langzaam af. In de verte dromden zwarte regenwolken samen. De wind blies hopen zand het huis binnen en maakte de beesten zenuwachtig. ‘s Nachts stampten de koeien met hun poten tegen de muur van de stal en loeiden luidruchtig. Het hele huis trilde ervan. Haar man bonkte vloekend tegen de muur in een poging hen het zwijgen op te leggen. De onrust van de aanstormende herfst kroop ook onder haar huid. Die nacht droomde ze van de man. Hij was half mens, half dier. Hij had een groot gewei en vier poten. Hij was in paniek. Ze probeerde dichterbij te komen, hem te kalmeren. Ze wilde hem strelen en in haar armen nemen. Maar hij duwde haar hardhandig weg met zijn horens. Haar borsten en buik werden doorboord en zwart bloed gutste uit haar wonden. Toch bleef ze zich als een bezetene op hem storten tot ze helemaal in flarden vaneen gescheurd was. Met een gil schoot ze recht in het donker.

 

Die ochtend rende ze de berg af. Ze vergat het jachtgeweer. De regen striemde in haar gezicht. Versmolt zich met haar tranen. Bij de rivier aangekomen zag ze hoe het kolkende water de rots overspoelde. Ze struikelde in de modder en viel voorover. Er ontsnapten gesmoorde kreten uit haar mond toen ze aan haar leren laars trok waar de modder aan zoog. Ze zag de sporen van de beer niet. Toch gedroeg ze zich als een opgejaagd dier. Met een angstige en schichtige blik keek ze om zich heen. Haar ogen schoten alle kanten uit. Ze gilde en schreeuwde zijn naam. Ze probeerde boven het bulderen van de rivier uit te komen. De man was er niet meer.

 

De wintermaanden waren hels. Het huis was dicht maar er was nog geen vloer. Een hoop stro moest de ergste opstijgende vrieskou tegenhouden. Ze sliepen boven, op de ruwe planken. Op een bed van hooi en schapenvachten. Tijdens de ijzige nachten kropen ze alle vijf samen, zoals muisjes in een nest. Elke nacht staarde ze in het donker en luisterde naar de ademhaling van de anderen. Het gaf haar een zekere rust. De storm die vanbinnen woedde werd een deinende zee. De golven van verdriet volgden na verloop van tijd het ritme van haar snurkende man.

 

Er was geen reden meer om de berg af te dalen. Ze schepte sneeuw, bracht deze aan de kook en roerde met een stok de was heen en weer. Haar gedachten dwaalden telkens af. Haar geest zocht rusteloos naar een spoor van hem. Verwoed op zoek naar antwoorden pijnigde ze haar hersenen. Onstuitbare verlangens beukten op haar in.

 

Ze voelde zich pas weer een beetje zichzelf toen de dooi zich inzette. De blauwe lucht ontkrachtte de vuist die haar keel omklemde.

 

Op een dag stond er een jager met lange baard en borstelige wenkbrauwen voor hun deur. Hij wenste haar man te spreken. Die legde net de laatste hand aan het dak. Haar man was gehaast het huis af te krijgen vooraleer ze weer op het veld werden verwacht. Met tegenzin daalde hij dan ook de ladder af.

 

Ze stonden wat verder te praten maar ze ving toch enkele flarden op ‘een naakte man in de grot bij het meer…zo goed als onherkenbaar…een beer…hij kon nog in de buurt zijn’. Een siddering steeg op vanuit de aarde, drong haar voeten binnen en bezorgde haar een korte doch krachtige rilling door haar hele lijf. Ze werd misselijk en had het ineens heel erg koud. Haar man knikte en draaide zich om. Hij zou meelopen met de jager. Vervolgens liep hij het huis binnen en kwam buiten met het jachtgeweer. De kinderen liepen op hem af en vroegen of ze met hem mee mochten. Kordaat beval hij hen bij haar te blijven. Hij maande haar aan de deur op slot te doen en binnen te wachten tot hij weer terugkwam.

 

Het was reeds donker toen haar man terugkeerde. De kinderen lagen al in bed maar toen hij binnenstapte hoorde ze hoe ze naar de deur slopen om mee te luisteren. Hij liet zich met een diepe zucht op een stoel zakken. Zijn ogen stonden vermoeid. Hij was vuil dus nam ze de teil met water en knielde voor hem neer. Toen ze zijn armen begon te wassen zag ze dat het geen slijk was maar geronnen bloed. Ze stokte en keek hem vragend aan.

 

De volgende dag kwam de jager langs met een groot pakket op zijn rug. Hij bleef in de deuropening staan zodat het binnen verduisterde. De jongste kroop achter haar rok en loerde naar de man. Zonder iets te zeggen liet hij het pak op de grond vallen. Met twee snelle handbewegingen sneed hij het touw door dat alles bijeen hield. Een zwarte glimmende pels kroop over de houten vloer van haar woning.

 

Die avond, toen iedereen in bed lag, deed ze al haar kleren uit en liet zich op de grond zakken. Ze keek het zwarte beest met zijn gigantische kop en scheve grimas recht in de ogen. Ze zocht op de twee netvliezen naar de laatste beelden van de man. Ze snoof aan zijn vacht op zoek naar zijn geur. Ze betastte zijn klauwen voor een restje huid of vlees. Ze stak haar tong in de opengesperde bek zoekend naar zijn smaak. Toen pakte ze de zware vacht op en sloeg hem over haar bleke, frêle schouders. Ze duwde haar hoofd zo ver mogelijk in de plek waar ooit een harde schedel had gezeten. Zo verdween ze in de duistere nacht om nooit meer terug te keren. Ze was thuis.

 

Januari 2016.

 

Leave a Reply

Your email address will not be published. Required fields are marked *

This site uses Akismet to reduce spam. Learn how your comment data is processed.