Zo af en toe duiken ze weer op. De wekelijkse columns die mijn moeder in de jaren zeventig schreef over haar klavertjevier. Deze keer via haar broer, die als vrijwilliger in een heemkundige kring op samengebundelde uitgaven stuit van Spectator, het tijdschrift waarin mama schreef over het wel en wee van haar vier meisjes.
Ik vind het telkens heerlijk ze opnieuw te lezen en laat de beelden die ze oproepen gretig door mijn geest dwalen: de twee kwetterende en kibbelende grote zusjes en later komen er nog twee kleine meisjes bij, mijn jongste zusje en ikzelf. Gust loopt voorbij en vraagt waarover ik aan het schrijven ben. Ik vertel hem dat mijn mama ooit ook elke week schreef over ‘het kleine leven’. ‘Wat was jouw eerste woordje? Piemel?’ grinnikt Gust en ploft samen met Belle in de zetel.
Vijftig jaar geleden werd zo’n expliciet taalgebruik niet geduld, noch gepubliceerd, maar qua mondigheid zie ik weinig verschillen tussen de verschillende generaties. Al zal het ook wel iets te maken hebben met appels die niet ver van een boom vallen en die anti-autoritaire opvoeding die vlotjes wordt doorgetrokken. Stiekem hoop ik dat mijn denkbeeldige kleinkinderen er ooit ook mee zullen lachen: met de verhalen van hun overgrootmoeder, oma en ouders. Mijn moeder en ik schreven samen toch maar een stevig tijdsdocument bijeen dat zich ondertussen over drie generaties uitstrekt.
Maar Gust telt nu vooral af tot Bert en ik doorrijden en hij en Jules het rijk voor zich alleen hebben. Na twee heerlijke dagen met een vriendin in Marseille trekken Bert en ik een nachtje naar Saintes-Maries-de-la-Mer in de Camargue. Dit weekend wordt daar, naar jaarlijkse gewoonte, de ‘Zwarte Sarah’ geëerd. Als patroonheilige van de Roma-gemeenschap maakt die laatste massaal de pelgrimstocht naar dit kleine vissersdorpje aan zee. Het zou een indrukwekkend schouwspel zijn: de Zwarte Sarah die naar en weer terug van de zee wordt gedragen op de schouders van feestelijk geklede aanwezigen en onder begeleiding van luide zigeunermuziek.
Onder het motto ‘wie niet waagt, wie niet wint’ vraag ik of de jongens niet mee willen komen. ‘Om te kijken hoe ze een beeld van en naar de zee dragen?’ Ze kijken me aan alsof ik heb gevraagd hun PlayStation af te staan voor een goed doel.
De oudste zoon probeer ik al een week tevergeefs te bereiken. Maar net voor we doorrijden belt hij zelf. ‘Ja alles goed. Druk, druk met de examens enzo. En met mijn lief. Maar komen jullie niet eens naar hier? Ik mis jullie. En het is toch Moederdag deze zondag?’ Op zich zijn dat soort dagen niet belangrijk voor mij, maar toch, nu dat voor ’t eerst één van mijn zonen dit aanhaalt en we voor ’t eerst het ‘fête des mères’ zouden gaan vieren, doet het me wel iets. Ik zal me inhouden en ze niet vragen me op hun schouders naar en weer terug van de zee te dragen, sommige dingen moet je immers niet te ver drijven.
Zoals verschenen op: auparleur.be